De bekende uitdrukking van Gerard Reve, het 'weder van alle mensen', waarbij het buiten onbestemd is en windstil, 'noch zeer koud noch zeer warm,' terwijl 'af en toe de zon doorbreekt, doch slechts voor heel kort, en met een beknepen, okeren licht' – dat is niet het weer van deze week. Het is het weder (weer) van een specifieke groep, van alle Nederlanders, van alle èchte Nederlanders.

Daar hoor ik zelf ook toe, in dit land geboren en getogen. En toch is een van mijn sterkste herinneringen aan kou en sneeuw: naar buiten gestuurd te worden door de ouders. Mijn zusje, gemengd, van Surinaams-Antilliaanse komaf, op een drafje de sneeuw in, rollebollend, sleeënd, etcetera. Ikzelf tegenstribbelend dan ook maar.

Nog even is er het hoopgevende idee dat ik mezelf iets heb aangepraat en dat vrieskou fijn is, dat je het moet leren waarderen. En dan, bij de eerste sneeuwbal die ik rol en naar een vriendje wil gooien: acute misselijkheid, vingers die dood zijn, kotsen en op een drafje terug naar huis. Zo komen de zelftyperingen de wereld in. Kou is niets voor mij. Ik ben typisch een zomerkind.

Tekst loopt door onder de afbeelding.

Schaatspret op natuurijs in Arnhem (foto: ANP/Bart Maat).

En in één en dezelfde beweging: sport in het algemeen, schaatsen in het bijzonder? Past mij niet. Hoort niet bij mij. Als jongen, zelfs als puber nog wel eens op het ijs gestaan, op noren, en het ging wel, maar de verrukking van mijn omgeving als er vriesweer op het programma stond, en het uitzicht op de zogenaamde schaatspret? Exotisch, vreemd, ik mis zeker iets. Flauwe, maar wel efficiënte vergelijking: voor het eerst met een meisje naar bed, en dezelfde non-sensatie: 'Okay, en daar gaat dus al die drukte over?'

Pas geleden gebeurde er iets wonderlijks: ik viel toevallig in het schaatsen, Kjeld Nuis, 1000 meter, en werd meteen meegesleept: ik hoorde mezelf de adem inhouden, joelen, en voelde even ogen die prikten. Terwijl ik toch duidelijk had afgesproken: sport past me niet.

Deze afspraak, begin ik te begrijpen, komt voort uit zelfbehoud. Als ik dan naar sport ga kijken word ik meteen ook bloedfanatiek, en partijdig, en zo meegesleept door een en ander, dat het keurig gebouwde Zelf geheel gerenoveerd wordt. Lawine aan emoties. Ik kijk niet naar sport als vorm van voorbehoedsmiddel.

Het geeft je te denken welke levens je ook had kunnen leiden, als je niet zo ontiegelijk voorgeprogrammeerd had gereageerd, zo zeker dacht te weten wat bij jou hoort en wat beslist niet. Mijn Ik is een wirwar van contracten die ik ooit met mezelf heb afgesproken, zonder met enige regelmaat te checken of de voorwaarden nog steeds gelden.

Wat elke sporter zo duidelijk laat zien: de strevende mens. Er zijn weinig gelegenheden waarbij de mens zo naakt is in zijn wil zichzelf te overstijgen, zichzelf het nakijken te geven. Een persoonlijk record vestigen, dat is zoiets als een nieuw Zelf uitvinden. 'Ik ben typisch iemand die…', en daarna wordt de eigen beperking doorbroken, en de lat verlegd. Sport is letterlijk de verzinnebeelding van de reikende mens, die zich niet neerlegt bij het idee-fixe dat over hem bestaat, en dat 'ie zelf bijna was gaan geloven. Filosofie in actie.

Nog steeds, bij vrieskou en het catastrofale vooruitzicht op wintersport: dat is bedoeld voor andere mensen, dat gaat niet over mij. Als ik deftig wil doen, kan ik spreken van een 'migrantenervaring in eigen omgeving'. Als ik badinerend wil zijn: van aanstellerij.

Maar die individuerende ervaring, waarbij 'men' blij is en opgetogen en jij er bijstaat met hangende pootjes en een verkrampte glimlach, laat zien dat het leven is opgebouwd uit conventies. Soms ben je ontstellend in de minderheid, val je echt buiten de richtlijnen. Maar om nu te concluderen: daar heb ik mijn Authentieke Ik te pakken, dit ben ik dan Echt, is ook weer onzin. Je bent het onder andere. Altijd weer onder anderen.