Het adagium 'eigen volk eerst' van de populisten deelt in een vooronderstelling die ook politiek filosofen niet vreemd is, namelijk dat er eerst een volk is en dan pas een democratische rechtsstaat die uitdrukking geeft aan de identiteit van dat volk.

Deze vooronderstelling klinkt bijvoorbeeld door in filosofische beschouwingen op het kernbegrip van democratische legitimiteit, waarmee wordt bedoeld dat in een democratie wetten en besluiten terug te voeren zijn op het volk. Dat prominente filosofen voetstoots aannemen dat er eerst een volk is en dan pas recht, wordt bijvoorbeeld duidelijk in hun kritiek op de Europese Unie die getekend zou worden door een gebrek aan democratische legitimiteit.

Zo aarzelt de Italiaanse filosoof Giorgio Agamben niet de Europese Unie illegitiem te noemen bij gebrek aan (of: afwezigheid van) van een Europees Volk. En de Duitse rechtsgeleerde Dieter Grimm betoogt dat er van een Europese constitutionele orde geen sprake kan zijn, omdat er geen Europees volk is aan wie de macht zou toekomen een rechtsorde in te stellen. Ook het invloedrijke Duits Constitutioneel Hof ontkent de autonomie van het Europese recht omdat er geen Europees volk is dat aan die rechtsorde voorafgaat.

Het probleem is dat de relatie tussen volk, democratie en recht oneindig veel complexer is. In een democratie wordt onze vrijheid gewaarborgd omdat wij samenleven volgens onze eigen wetten. Democratie wil precies zeggen: mee kunnen doen en praten over de totstandkoming van wetten die voor jou gelden.

De tekst gaat verder onder de foto.

Aanhangers van de anti-islambeweging Pegida houden een demonstratie met spandoeken met teksten als AZC Nee Weg Ermee (Foto: ANP, Jerry Lampen).

En hier ontrafelt zich een dilemma: want hoe weten we wie mee mag doen en praten als belanghebbende in het maken van onze wetten? Als we willen weten wie als belanghebbende met ons aan tafel zit, dan zouden we eerst een democratisch gesprek moeten hebben over de vraag wie mee mag praten over de vraag wie belanghebbende is, en wie niet. Democratie in het extreme doortrekken betekent vervolgens dat we een gesprek zouden moeten hebben over de vraag wie mag meepraten over de vraag wie mee mag praten als belanghebbende. Maar dat zou weer, vanuit het oogpunt van de democratie, vergen dat we eerst een gesprek zouden moeten voeren over de vraag… en zo voort en zo verder komen we in een oneindige regressie terecht. Er is geen democratisch antwoord mogelijk op de allereerst vraag van de democratie: wie doet er mee, en wie niet?

De Amerikaanse politiek filosoof Bonnie Honig betoogt daarom dat het volk niet de oorsprong kan zijn van een democratische rechtsorde. Honig wijst op de subject-vormende macht van het recht: wetten geven niet alleen uitdrukking aan het volk, maar zij brengen het volk mede tot stand.

Dit roept de vraag op hoe we gemeenschap moeten denken anders dan geworteld in een vooraf gegeven identiteit die beschermd en verdedigd moet worden tegen de vreemde ander.

Het antwoord daarop is niet gelegen in het kosmopolitisch ideaal van een wereldstaat en wereldburgerschap. Want ook de tegenstelling tussen een reactionair verlangen geworteld te zijn in een land en de kosmopolitische droom overal thuis te zijn, is een valse tegenstelling. Zoals vluchtelingen weten is de relevante tegenstelling niet tussen 'ergens' en 'overal' thuis zijn, maar tussen 'ergens of overal' en 'nergens' thuis zijn.

Om iemand te zijn, moet je ergens zijn. Het is op grond van zijn eigen ervaringen als vluchteling dat de Joodse schrijver Jean Améry weet hoe belangrijk het is ergens bij te horen, ergens thuis te zijn. In het essay Hoeveel Heimat Heeft een Mens Nodig benadrukt Améry dan ook de waarde van een thuisland. Améry eindigt zijn essay met de vaststelling dat de mens veel heimat nodig heeft, "in ieder geval meer dan zij, die al een thuisland hebben en wier trots als wereldburger niet meer is dan kosmopolitische vakantiepret, durven dromen."

Een serieuze kritiek op de haat die spreekt uit 'eigen volk eerst' begint met een erkenning van het verlangen naar een thuisland.

Jean Améry schrijft: "De mentaliteit van onze tijd heeft het duidelijk niet makkelijk met het begrip heimat. (..) Heimat, thuisland: is dat geen wegkwijnende waarde, een weliswaar emotioneel geladen maar al bijna zinloos en ouderwets begrip?" En: "Ik ben geen oude generaal. Ik droom niet van nationale grootheid, ik vind in mijn familie-album geen militairen en hoge staatsambtenaren. Ook heb ik een diepgewortelde afkeer van schutters-, zang- en volksdansfeesten, en in de grond ben ik wat men in Duitsland tot voor kort een 'Intelligenzbestie', een intellectuele bol, zou noemen. Maar omdat ik een geschoolde, door de wol geverfde heimatloze ben, durf ik het op te nemen voor de heimat als waarde."