Afspraken die naadloos in elkaar overgaan, of digitale vergaderingen waarin je toch ook bezig bent met iets anders. Het zal je niet geheel onbekend in de oren klinken, na meer dan een jaar van gedwongen thuiswerken. Schrijver Anne van den Dool over de mens als digitale tussenschim.


Mijn leidinggevende is een drukbezet man. Laatst zat hij in drie Teams-meetings tegelijkertijd, vertelde hij me tijdens onze maandelijkse online bijpraatsessie, die stipt een halfuur duurt voordat we beiden doorsnellen naar een volgend overleg. Drie gesprekken waaraan hij tegelijk deelnam: tabbladen naast elkaar open, microfoon uit, kijken met een aandachtige blik die bij alle drie de gelegenheden past. Het ging nog best aardig, beweerde hij.

Het deed me denken aan de magische zandloper die Hermelien uit Harry Potter een tijdlang bij zich droeg, zodat ze, kennishongerig als ze was, meerdere lessen op hetzelfde moment kon volgen. Het was een overduidelijk streven naar ultieme efficiëntie en optimale productiviteit, misschien zelfs stiekeme symboliek voor onze eeuwig doorrennende maatschappij.

Onze aanwezigheid is gradueel geworden. Je bent niet langer wel óf niet present: je kunt als een schim door de digitale ruimte waren, zonder dat iemand weet of je meekijkt of -luistert.

Die eeuwig doorrennende maatschappij heeft, zo ontdekte mijn baas dus ook, nieuwe mogelijkheden opgeworpen. Omdat onze coronalevens zich grotendeels digitaal afspelen, waarbij we hollen van de ene naar de andere Teams-, Zoom-, Skype-, Google Hangouts- of andersoortige meeting, kunnen we in dezelfde seconde op meerdere plekken aanwezig zijn: tegelijkertijd op ons werk én thuis, tegelijkertijd in de ene sessie en de andere.

Onze verschillende rollen lopen naadloos in elkaar over: plotseling zijn we tegelijkertijd de vaatwasmachine aan het uitruimen en een belangrijk stuk aan het redigeren, poetsen we onze tanden terwijl we onze voicemail beluisteren, smeren we onze lunchboterhammen met één been al in een virtuele vergaderruimte.

Met al die dagelijkse ontwikkelingen is onze aanwezigheid gradueel geworden. Je bent niet langer wel óf niet present: je kunt ook alleen visueel aanwezig zijn zonder iets te zeggen, praten zonder zichtbaar te zijn of zelfs als een schim door de digitale ruimte waren, zonder dat iemand weet of je meekijkt of -luistert. Je hebt de mogelijkheid mensen een inkijkje te geven in je omgeving, je kunt die blurren of je kunt ervoor kiezen jezelf te positioneren in een minder rommelige zolderkamer, tussen de koeien of zelfs op de Bahama's. Als je computer een beetje goed kan omgaan met al die bewegende pixels en je witte koffiemok niet per ongeluk voor een stukje muur aanziet, is er zelfs niemand die het verschil ziet.

We zijn er inmiddels al bijna helemaal aan gewend geraakt, maar hoe anders is die situatie dan die waarin we ons voorheen altijd bevonden? Wie voorheen in een offline vergadering zat, had niet de mogelijkheid tussendoor ongezien op zijn telefoon te rommelen, kon niet onderwijl bij zijn echtgenoot informeren welk gerecht vanavond op tafel zou komen te staan, lepelde niet op hetzelfde moment een bak yoghurt naar binnen omdat hij te laat was opgestaan om het complete ochtendritueel af te draaien.

We zouden het bijna vergeten, maar als je in die tijd te laat binnenkwam, was dat voor iedereen zichtbaar, hoe zachtjes je ook langs de wand naar het enige vrije plekje aan de vergadertafel schuifelde. Vergelijk dat eens met deze digitale periode: je aanwezigheid in een grote digitale ruimte is in veel gevallen niet meer dan een rondje gevuld met jouw foto in een uithoek van het beeldscherm, dat enkel om aandacht begint te vragen wanneer jij iets zegt. Het maakt de verleiding half, nauwelijks, of niet aan te schuiven des te groter.

Bovendien hoeven we niet langer rekening te houden met reistijden: we vliegen van ruimte naar ruimte, zonder de noodzaak tot een snelle wandeling die ons niet alleen calorieën laat verbranden, maar ook de mogelijkheid geeft te reflecteren op dat wat we net hebben gezien en gehoord en ons alvast laat nadenken over de bijeenkomst die komen gaat.

We proppen niet alleen veel meer vergaderingen in een dag, we geven onszelf ook niet de broodnodige ruimte tot voorbereiding en verwerking. En als we onszelf die tijd geven, plannen we die doelbewust in: met een dagelijks terugkerend blok in je agenda van twaalf tot één, dat je doet hopen dat geen enkele collega het waagt je op dat moment te bellen zodat jij ongestoord in je eentje je lunchronde door de buurt kunt lopen, of met een kunstmatig bijpraatmoment met collega's die je anders niet op zo'n informele manier spreekt, bij gebrek aan het gebruikelijke gesprekje bij de koffieautomaat, de plek waar jullie voorheen samen altijd op de beste ideeën kwamen.

Een verdichting van de tijd is het gevolg, evenals processen die een loopje met ons beginnen te nemen: het plannen van een afspraak kost niet langer weken, omdat een uurtje in de gezamenlijke agenda's sneller gevonden is. Gedachten die sneller worden uitgewisseld, acties die vlugger worden uitgevoerd, plannen die sneller tot wasdom komen. De productiviteitstrein rijdt steeds sneller, en we kunnen niet anders dan aan boord springen, ons vastklampen aan onze stoelen in de hoop dat we het tempo kunnen bijhouden.

We zouden bijna vergeten dat dit juist ook de tijd is waarin het gezamenlijke leed van deze crisis steeds zwaarder op onze schouders begint te drukken. Met het gezin dat om meer aandacht vraagt, door klassen in quarantaine en pubers die hun bed niet uitkomen voor hun digitale lessen. Met het werk van je partner dat je plotseling veel directer tot je krijgt: via videocalls in dezelfde keuken waarin jij je ontbijtkoek smeert, via telefoongesprekken die het dagelijkse negen tot vijf-regime ver overschrijden, via papieren die ook in het weekend op de eettafel blijven rondslingeren. Met zorgen om de gezondheid van ouders en grootouders. Met de angst dat de wereld misschien nooit meer hetzelfde zal zijn.

Al die zorgen doen me de vraag stellen hoeveel gedachten er in een dag passen, en hoeveel tijd een mens nodig heeft om die een plek te geven in de lades van ons brein. Want als digitaal wezen kunnen we weliswaar op meerdere plaatsen tegelijkertijd zijn, in gedachten zal ons dat niet lukken. De mens als multitasker: dat idee is al lange tijd geleden van tafel geveegd. En zelfs korte activiteiten afwisselen blijkt een uitdaging te zijn: een afgeleid brein, of dat nu is door een mailtje, een Facebookpop-up of een roepende echtgenoot, heeft minimaal een halfuur nodig om zich op de volgende taak te concentreren.

Met die wetenschap in het achterhoofd oogt de hedendaagse werkagenda, waarin afspraak tegen afspraak leunt, nog bizarder. Want hoe kunnen we onszelf wijsmaken dat we een efficiënte dag hebben gehad als we in feite moeten concluderen dat de helft van iedere meeting werd opgeslokt door de stille verwerking van de vorige? Hoe kunnen we elkaar blijven vertellen dat het nieuwe normaal ook betekent dat we moeiteloos op meerdere plekken tegelijk kunnen zijn?

Ik vraag me soms af hoe het zal gaan als we straks wel weer fysiek op plekken door het hele land moeten verschijnen: zullen we een tijdlang te kampen hebben met miscalculaties, vergeten als we waren dat je voor de reis van Amsterdam naar Den Haag tijd moet uittrekken, een principe dat we in al die coronamaanden geheel zijn ontwend? Zullen we last krijgen van meer van dat soort verschijningen: zullen we om de haverklap naar onze telefoon grijpen tijdens een groepsgesprek, gewend als we zijn aan de mogelijkheid om het ene met het andere te combineren? Zullen we ook dan een minstens net zo lange periode nodig hebben om weer te wennen aan de ruis van collega's die naast je bureau met elkaar over het weer aan het praten zijn?

Het geeft ons op dit moment zo nu en dan misschien een prettig gevoel, al die mogelijkheden om zo efficiënt, net als Hermelien op Zweinstein, te snellen van lokaal naar lokaal, maar er komt een moment dat we moeten terugkeren naar de menselijke versie van onszelf. De versie die tijd nodig heeft om van de ene plek naar de andere te komen. De versie die weer toegeeft aan het gegeven dat het menselijk brein nu eenmaal niet meerdere activiteiten tegelijkertijd kan ondernemen. De versie die aan- óf afwezig is, en niet langer een spookachtige tussenschim. Want wie overal is, is nergens tegelijk.