Ik ben eens uitgenodigd door een bank in Barneveld, nadat we net een hypotheek hadden afgesloten, voor een ballonvaart. De zogenaamde Barneveldse Ballonfiesta. In het Spaans klinkt het ook wel iets gezelliger. Tenminste, dat moeten de organisatoren gedacht hebben. En dat is ook niet onterecht, want het gaat dikwijls niet door, door de Nederlandse weersomstandigheden. En ik moet zeggen: dat is pas triest. Al die half opgeblazen, kleurrijke ballen en reuzenkabouters die daar half geamputeerd in de motregen naar adem snakken te midden van het ontgoochelde publiek.
Maar toen ik er was ging alles de lucht in. En met z'n achten voeren we naar Apeldoorn. Jolig. Want ik moet zeggen luchtballonvaartpubliek, dat is altijd jolig. Dat hoort erbij.
Er zijn veel misverstanden over luchtballonvaarten. Van ver, op afstand, zie je altijd zo'n heel traag, vredig, rustig, lichtgewicht, maar als je daarin zit, is het een ongelooflijk lawaaierig, groot gevaarte dat eenmaal losgelaten, razendsnel de lucht in gaat. Ik heb geen hoogtevrees, dus ik genoot intens van al die kleine dingen daar beneden. Maar op een bepaald moment, op een bepaalde hoogte, toen het nieuwe er al een beetje af was – dat gebeurt bij mij redelijk snel, want ik ben snel verveeld – kreeg ik een merkwaardig soort gevoel.
Iets wat ik in m'n leven nog nooit had ervaren. Een soort van spanning. Een soort van drang. Een soort van rare, onbedwingbare neiging om uit die ballon naar beneden te springen. Ik moet zeggen: dat gevoel was niet eens zo onaangenaam. In een bepaald opzicht leek het ook wel bevrijdend. Een verlangen van mij om me zachtjes in de lucht te laten glijden. Aan de andere kant was ik wel bang dat ik het echt zou kunnen doen: springen. Dat iets, sterker dan mijzelf, mij uit die mand zou trekken, over die rand zou sleuren en de diepte in zuigen.
Dus ik stond daar een beetje in die luchtballon bleek te staren. Bleek, dat weet ik niet, maar ik denk dat het er zo uitzag. En dat gevoel werd steeds sterker. Dus ik stond in het midden van de luchtballon, en ik schuifelde naar de zijkant, zachtjes. Ik klampte met m'n handen de rand van die mand vast. Krampachtig, tot mijn knokkels er wit van werden. Om er zeker van te zijn dat ik niet zou springen. In angst. En ook in een rare soort van overtuiging dat als het dan toch zou gebeuren, dat die mand mij zou vasthouden. Ik stond een beetje zo naar de mensen te glimlachen die naar mij keken, uit beleefdheid, maar ik was helemaal alleen met mijn gevoel. Bang om toe te geven.
Het was alsof mijn leven door elkaar werd geschud. Alles rammelde. En ik had eigenlijk geen idee wie dat bepaalde. Ik niet, klaarblijkelijk. Wie ben ik dan, op dat moment? Als iets in mij zo'n drang forceert om te springen en ik moet mij daartegen verzetten… wat voor emotie is dat? Op zo'n grote hoogte staan en willen springen én niet willen springen. Gedwongen worden én weerstand bieden. Een soort van slaaf zijn, maar ook meester van jezelf, over je eigen leven.
In die luchtballon werd ik bevangen door de angst. Omdat ik besefte, toen ik mij aan de rand van die mand vasthield aan de rand van het leven, dat ik er een einde aan kon maken. Ik kon mijn bestaan gewoon opheffen. Ik heb niet bepaald om hier te zijn. Om er te zijn. Ik heb niet bepaald om geboren te worden. Ik heb zeker niet bepaald om zo te zijn. Vlaming, man, blank, allochtoon.
Maar daar, in die ballon, kan ik wel bepalen het te laten ophouden. Ik proef in die angst de mogelijkheid om alle beperkingen op te heffen. Ik proef in die luchtballon de angst: de mogelijkheid van de onmogelijkheid van mijn eigen bestaan. Omdat ik ook besef dat ik daar zelf niets over te zeggen heb. Maar iets in mij, in mijn lichaam, in mijn geest, dat bepaalt – onafhankelijk van mij. In de luchtballon overvalt die angst mij, omdat ik gewoon kan springen. Terwijl ik glimlachend naar beneden zit te kijken.
Het kan zomaar, als een detail in mijn leven. Alsof het er ook niet toe doet. Waardoor mijn springen en daarmee mijn eventuele dood en dus ook mijn hele leven, op dat moment voor mij wordt wat het feitelijk al is: alsof het er niet toe doet. Men zegt: angst is de duizeling van de vrijheid. Angst is de duizeling van de vrijheid, omdat ze mij als mens toont dat ik kan springen. Ik mag springen. Ik ben volledig vrij. Ik ben volledig autonoom. Ik kan doen wat ik wil. En toch verschijnt mijn vrijheid in angst. Die vrijheid, die verlamt mij. Want wij zijn ons niet bewust van de vrijheid. Als ze komt, dan zijn we verrast, dan zijn we ontsteld door haar omvang, door haar mogelijkheid.