Hoe wapen je je tegen de moedeloosheid, vraagt schrijver Fabienne Rachmadiev zich af, die gepaard gaat met het besef van klimaatdestructie? Misschien wel door de schaal te verkleinen. Deze tekst zou eerder uitgesproken worden op Brainwash Wanderlust.


In het kielzog van het virus: moedeloosheid. Het was er vast ook al voor het virus. Moedeloosheid vergezelt soms de vele stille uren die ik aan mijn promotieonderzoek besteed, waarin ik, ondanks dat het over kunst gaat, boek na boek en artikel na artikel allerlei afschuwelijke feiten tegenkom. Bijvoorbeeld over hoe het Aralmeer, ecologische ramp avant la lettre, is opgedroogd. Dat kwam niet alleen door de Sovjet-Unie, maar ook omdat Slavische Russen de Aziatische 'woestijn' als een gevaar zagen, en haar bewoners als minderwaardig. Ze zagen niet hoe deze nomaden onderdeel waren van een precair ecosysteem — de steppe — waarover ze veel kennis bezaten over hoe daarin en daarmee te leven. Over hoe er veel eerder door de Europeanen eenzelfde soort retoriek werd toegepast op de oorspronkelijke bewoners van de 'nieuwe wereld'. Of, iets heel anders maar toch verbonden, over hoeveel plastic er in de oceaan rondzwerft en hoe dat materiaal alles in die mysterieuze oceaan, levend en niet levend, doordringt, verandert, of verstikt.

Het gevoel wordt verstrekt door de vreemde connectie van de smartphone met de buitenwereld. Op mijn telefoon lees ik bijvoorbeeld over bijen die door pesticiden de weg naar huis niet kunnen terugvinden, over hoe bomen laten weten dat ze pijn hebben, hoe katten en honden door hun mensen niet serieus worden genomen. Kan ik dan niet gaan wandelen en wat minder op mijn telefoon kijken? Maar tijdens de wandelingen komt me het gehijg van de bologige mopshondjes tegemoet. De ingehouden tred van de Afghaanse windhond aan de lijn van een stadsbewoner in het Westerpark. De eendjes die ik vanaf de lente heb gevolgd en die tijdens de laatste hittegolf massaal stierven door botulisme. Komt de moedeloosheid door het beeld van de magerste ijsbeer rommelend tussen menselijk afval, of door het filmpje van een huilende neushoorn wiens hoorn er door stropers haast was afgezaagd?

Het gevoel is een droevige gelatenheid en soms een verstikkende angst, af en toe een vlaag woede, maar alles, werkelijk alles lijkt te zijn doordrongen van een rouw waar ik alleen doorheen breek als ik me concentreer op iets heel kleins. Iets schoonmaken, een hoofdstuk lezen uit een boek, iets noteren in een schrift, spelen met de kat, boodschappen doen, een ommetje maken, een kaartje op de post doen, de was sorteren, eten koken.

Misschien is het al eerder begonnen, nog voordat ik begon met lockdown-activiteiten zoals sjaals breien, puzzels maken, en kleurplaten voor volwassenen — toen ik mijn kat kreeg. Volgens het heersende advies, destijds, moest je kittens leren wat wel en niet mocht door ze met een plantenspuit nat te spuiten. De eerste keer dat ik dat deed was meteen de laatste. Het angstige, verraste gezicht van mijn kat staat in mijn geheugen gegrift: zoiets wil je niet aanrichten bij iets of iemand anders. Maar als we al zo, zowel destructief als infantiliserend, met onze huisdieren omgaan, van wat voor een duistere machine ben ik wel niet onderdeel? Op elk plakje vlees in de supermarkt zag ik plots het gezicht van mijn kat.

Wat als we de dieren aan het woord zouden laten (en ik zou hieraan willen toevoegen: de planten, de bomen, de zeeën, bergen en rivieren, het steppegras)?

Er is een zin die door mijn hoofd blijft spoken, uit een boek van Svetlana Aleksijevitsj, waarin ze opmerkt dat dit alleen nog maar de getuigenissen zijn van mensen. Want wat als we de dieren aan het woord zouden laten (en ik zou hieraan willen toevoegen: de planten, de bomen, de zeeën, bergen en rivieren, het steppegras)? Zouden we niet onze oren moeten bedekken, als zij ons in onze taal over hun leed zouden kunnen vertellen? Ik hoor alle varkens schreeuwen, met z'n miljoenen opeengepakt in slachthuizen en trucks, elk kalfje dat prematuur van de moeder wordt gescheiden, elk zwijgen in de dierentuin waar je wordt uitgelachen en bekeken, zonder enige privacy.

Ik ben gestopt met bloemen kopen omdat het leek alsof ik lijken in huis haalde, van wie de nagels en haren nog enige tijd doorgroeien. Sentimentaliteit ligt op de loer, maar ik weet dat ik niet de enige ben en ook niet de enige die iets wil doen om van dit ellendige, lamlendige gevoel af te komen. Misschien is het ook niet de bedoeling dat ik van dat gevoel afkom, maar het gevaar van abstractie dreigt. Alles is te groot, te erg, te hopeloos en ik te klein, te nietig, om er iets aan te doen. De bloem wordt de kat wordt de ijsbeer wordt klimaatverandering wordt de plastic oceaan wordt de apocalyps. Dat is geen vruchtbare houding. Of, zoals mijn huisarts zei, je maakt alles veel te groot. Het enige wat je moet doen is goed slapen, goed eten, goed bewegen en dan nog wat aan je proefschrift. Je moet de schaal verkleinen. Net als Bruno Latour, die schrijft dat het gevoel lamgeslagen te zijn ten opzichte van klimaatdestructie een kwestie is van schaalverstoring: niets is meer op de juiste schaal.

Een term die vaak voorbijkomt om een dergelijk gevoel van rouw te omschrijven is 'solastalgie', het verlies van de natuurlijke omgeving door klimaatdestructie, de droefenis die opdoemt als het weer een winter niet sneeuwt, bloesem die volgens een steeds grilliger ritme wel of niet verschijnt. Toch is dat niet precies wat ik bedoel, al is het er wel onderdeel van. Het klinkt voor mij iets te veel als nostalgie naar een pre-industrieel tijdperk, naar wandelaars in peperdure outfits die graag een idyllisch landschap voor zichzelf alleen hebben. We moeten het doen met de puinhoop die we ervan hebben gemaakt, we kunnen het landschap niet blijven photoshoppen. Klimaatdestructie is al lang geleden in gang gezet, met de opkomst van het kolonialisme en het vroege kapitalisme, geaccelereerd door de industriële revolutie. Het is dus niet door de gehele mensheid in gang gezet, maar er is door groepen mensen een systeem gecreëerd waardoor er nu zo'n beperkte tijdspanne is om nog iets te redden, dat de verschrikking van de vernietiging een mens totaal lam kan slaan. Zoals in de dromen waarin je achtervolgd wordt en je dan toch maar omdraait om je over te geven, omdat door blijven rennen te zenuwslopend is.

Een reuzenrad in Tsjernobyl

Wat zou een handreiking kunnen zijn om dat onbestemde, droevige gevoel te kunnen transformeren, zodat het leven voor meer op aarde iets langer iets aangenamer kan, dus niet ten koste van. Hoe doe ik dat, hoe doen we dat?

'Wat als precariteit, onbepaaldheid en wat we ons voorstellen als triviaal voor het systematische waarnaar we op zoek zijn, centraal blijken?' Is een vraag die antropoloog Anna Tsing zich stelt in haar boek The Mushroom at the End of the World. In dat boek volgt Tsing de wegen van de matsutake, een paddenstoel die alleen daar groeit waar er door menselijk handelen schade aan het plaatselijke ecosysteem is aangericht. De handel in deze paddenstoelen, van het plukken tot het bieden en verkopen, vormt een mysterieuze en fascinerende schaduweconomie. Paddenstoelen, schrijft Tsing, verschenen zo'n beetje als eerste na de ramp van Tsjernobyl en gedijden op de ontboste heuvels in Japan − waar alleen nog de rode den kon groeien. Als we het grotere verhaal even vergeten en slechts naar de wegen van zo'n paddenstoel kijken, ontwikkelen we door die aandachtige observatie een handvat voor hoe verder te leven op een beschadigde planeet.

Tsing probeert dus een methode van schaalverkleining uit te vinden — een methode die ze in haar boek meteen toepast — door de focus te leggen op haar observaties van het microsysteem van de matsutake, binnen het allesverslindende globale kapitalisme. Dat laatste, de werking van het kapitalisme en de daardoor veroorzaakte klimaatcatastrofes, is wat ons menselijke voorstellingsvermogen te boven lijkt te gaan, tenzij apocalyptisch, en ik vermoed de oorzaak van mijn onbestemde gevoel.

Om greep te krijgen op de onvoorstelbare schaal van de vernietiging van ecosystemen en het precaire evenwicht tussen menselijk en niet-menselijk leven en materie, is het volgens Tsing noodzaakelijk die schaal te verkleinen. 'Wat doe je wanneer je wereld ineenstort?' Zo opent ze haar boek. Zijzelf, lezen we, gaat dan een wandeling maken, en hopelijk vindt ze tijdens die wandeling een paddenstoel. Een andere manier om ons tot onszelf, het niet-menselijke en het onmenselijke te verhouden, anders dan volgens de logica van het kapitalisme, kan, zo schrijft Tsing, worden gevonden in 'efemere assemblages en multi-directionele geschiedenissen.'

Wat bedoelt ze hiermee? Hoe zou dit er bijvoorbeeld uit kunnen zien binnen de kunst, een domein waar de door Tsing geprezen openheid een beproefde methode is, of juist in ons alledaagse leven? Welke manieren voor schaalverkleining — en daarmee het bedenken en realiseren van een niet-catastrofale wereld, zijn er mogelijk in plaats van lamgeslagen te worden door een gevoel van onmacht tegenover de schijnbaar nietsontziende krachten van het kapitalisme? Een vriendin raadde me bijvoorbeeld aan om wat vaker met mijn blote voeten in de aarde te staan, al was het maar heel eventjes in het park, zodat ik weer wist dat dit is waar ik thuis ben.

Die hopeloze verdoemenis is vermoeiend en verlammend. Het is niet erg om verdrietig te zijn, maar ik wil proberen, in navolging van Tsing, om te eindigen met een opening, met de mogelijkheid om opgewekt, maar niet onwetend, te zijn. Om ergens op te hopen of misschien zelfs weer eens iets om je op te verheugen. Daarom sluit ik af met twee citaten die dat voor mij bewerkstelligen.

'De ultieme, verborgen waarheid over de wereld is dat het iets is wat we maken, en we net zo goed anders zouden kunnen maken.' Dit is een veel aangehaald citaat van de onlangs overleden theoreticus David Graeber. Een anders ingerichte wereld hoeft geen utopie te zijn.

'Niets hoeft zo te zijn', zegt Saidiya Hartman, schrijver en professor van Afro-Amerikaanse cultuurgeschiedenis, het nog bondiger. Nothing needs be this way. Voor velen heeft de apocalyps al plaatsgevonden, zo herinneren degenen wiens land is onteigend en verwoest voor winst, anderen eraan. Die anderen (of wij, afhankelijk van het gezichtspunt) zouden dus ook eens hun mond kunnen houden en aandachtig kunnen luisteren naar wat deze mensen te zeggen hebben.

De ondertitel van Tsings boek, tenslotte, luidt niet voor niets on the possibility of life in capitalist ruins.